- Inleiding
- Dudok in Hilversum
- De verlichting in het raadhuis
- Hilversum: De Anemonebuurt
- Dudok in Bilthoven
- Dudok in Bussum
- Dudok in Leiden
- Dudok in Tilburg
- Dudok in Arnhem
- Dudok in Utrecht
- Dudok in Soest
- Dudok in Driehuis
- Dudok in IJmuiden
- Berlage en Dudok
- Dudok in Amsterdam-West
- Contact
- Nieuwe lampen bij Dudok
- Het stadhuis van Velsen
Stadsschouwburg Utrecht
Tien jaar na zijn beroemde raadhuis van Hilversum wordt op 1 november 1941 in Utrecht de stadsschouwburg geopend. Het gebouw neemt een bijzondere plaats in in de Nederlandse architectuur. Dat komt niet in de laatste plaats door het tijdstip van oplevering. Tijdens de Tweede Wereldoorlog worden er weinig grote openbare gebouwen opgeleverd.
De Stadsschouwburg van Utrecht is zeker niet het minste werk van Dudok. De schouwburg is wat stijl betreft te vergelijken met andere gebouwen die Dudok eind jaren dertig ontwierp, zoals het gebouw van de Nederlanden van 1845 in Arnhem, het Collège Néerlandais in Parijs en het kantoorgebouw, annex ontvangstzaal van Crematorium Westerveld. De stijl van Dudok is eind jaren dertig diepgaand beïnvloed door de moderne architectuur die Dudok zo goed kende van de gebouwen die Jan Duiker in Hilversum heeft ontworpen, zoals Sanatorium Zonnestraal en Theater-restaurant-hotel Gooiland. Maar Dudok zou Dudok niet zijn wanneer hij de verworvenheden van het Modernisme niet zou combineren met een gevoel van schoonheid.
De stadsschouwburg van Utrecht is bijzonder ook omdat het één van de weinige civiele gebouwen die tijdens de Tweede Wereldoorlog gebouwd werden. Het getuigt van een chic die wij in Nederland nauwelijks kennen. Tijdens de oorlog werd er weinig meer gebouwd dan alleen bedoeld voor militaire doeleinden. Tijdens de eerste jaren van de Wederopbouw was er uitsluitend aandacht voor utiliteitsbouw en woningbouw. Voor gebouwen die niet strikt functioneel waren was lange tijd geen geld.
De stadsschouwburg van Utrecht is bijzonder ook omdat het één van de weinige civiele gebouwen die tijdens de Tweede Wereldoorlog gebouwd werden. Het getuigt van een chic die wij in Nederland nauwelijks kennen. Tijdens de oorlog werd er weinig meer gebouwd dan alleen bedoeld voor militaire doeleinden. Tijdens de eerste jaren van de Wederopbouw was er uitsluitend aandacht voor utiliteitsbouw en woningbouw. Voor gebouwen die niet strikt functioneel waren was lange tijd geen geld.
Wanneer er in de jaren dertig plannen zijn voor een nieuw theater in Utrecht ligt de keuze van Dudok voor de hand. Daar komt nog bij dat Dudok begin jaren dertig een aantal representatieve gebouwen ontwerpt die indruk maken, zoals zijn Bijenkorf in Rotterdam en het monument op de afsluitdijk, en kantoorgebouwen. Die representativiteit was belangrijk want de stadsschouwburg moet meer worden dan een gebouw waarin zo adequaat mogelijk theateropvoeringen gegeven konden worden. Een van de initiatiefnemers en geldschieters van de schouwburg, grootindustrieel Frits Fentener van Vlissingen stelt als eis een restaurant en een feestzaal in het complex.
Na aanvankelijke protesten wordt het Lucas Bolwerk, midden in de groene rand om het oude centrum van Utrecht aangewezen als plek waar de schouwburg moest komen. Dudok ontwerpt er een gebouw dat zo veel mogelijk die grond zoom intact laat. Voorbijgangers kijken over een open grasveld heen naar een licht horizontaal gebouw, met een licht naar binnen gebogen gevel. De schouwburgzaal en daarachter de grote toneeltoren zijn zo veel mogelijk naar achteren, in het water, geschoven. Auto's kunnen langs het grasperk tot aan de entree rijden en daar gasten afleveren onder een hoog vooruitstekend dak. Zowel buiten als binnen zijn er nauwelijks kleuren: veel wit marmeren met zwartestene lijnen. Aan de façade lichte tegels met een zweem van groen. Veel en hoge ramen, metalen leuningen en deurposten.
Een bijzonder ornament hangt als een dasspeld aan de voorgevel. Het is een roodkoperen beeld van de muze, dat goudkleurig opblinkt. De muze lijkt te zweven boven al even goudkleurige kanonnen met daaronder de tekst: O Kunst / die stygt uit ’t dwærelend Leven / en aan der tyden nood / ontgaat...’
Hieronder veertien afbeeldingen van kleurendia's die onlangs uit de nalatenschap van Dudok boven kwamen.
Zie voor de lampen in de Stadsschouwburg Utrecht ook de pagina www.architect-dudok.nl/nieuwe-lampen-bij-dudok.html
Zie voor de lampen in de Stadsschouwburg Utrecht ook de pagina www.architect-dudok.nl/nieuwe-lampen-bij-dudok.html
De stadsschouwburg van Utrecht, 1941
Dudok's verantwoording.
In januari 2011 kon de buitenwereld inzage krijgen in de verklaring van Dudok die hij aflegde bij de Ereraad voor Architecten.
Hij was opgeroepen door deze naoorlogse ereraad, omdat er beschuldigingen waren geuit over zijn rol in de Tweede Wereldoorlog. Het ging hierbij om zijn medewerking aan een artikel over zijn in 1941 geopende stadsschouwburg in Utrecht. Dudok zou hiervoor fotomateriaal geleverd hebben.
Dudok ontkent het niet, maar het artikel in het Duitse architectuurtijdschrift Moderne Bauformen zou een anti-nazistische strekking hebben gehad. Medewerking eraan zou dus als een daad van vaderlands verzet gezien kunnen worden.
Zijn verklaring geeft een zeldzaam inkijkje in de krachten, machten en machinaties waarmee een architect worstelt. Ook na oplevering van een van zijn gebouwen.
Hieronder integraal de door Dudok ondertekende verklaring die hij aflegde bij de 'Eereraad voor Architecten'.
Het zijn 5 ruitjespapiervellen vellen die waarschijnlijk door een secretaressen zijn uitgetypt en die hij naderhand heeft nagelezen en goedgekeurd. Zijn weinige aanmerkingen achteraf zijn niet altijd goed te lezen.
Ik heb de bladspiegel enigszins nagebootst door de zinnen op precies dezelfde plaats af te breken als in het oorspronkelijke document.
De linkermarge van de getypte vellen is zeer breed. Een enkele keer staan er aanmerkingen op. De rechtermarge is zeer smal.
14 mei 1946 [met potlood]
1
De omstandigheden hebben gewild, dat mijn werk zich vrijwel van
den aanvang af heeft mogen verheugen in de belangstelling van
buitenlandse vakgenooten. Ik heb nooit publiciteit gezocht,
en stel er prijs op te verklaren, dat geen enkele publicatie
van mijn werk ooit plaats vond op mijn verzoek. De uitgever
Hoffmann heeft mij reeds twintig jaar geleden uitgenoodigd
een boek over mijn arbeid samen te stellen en heeft dat, lang
voor den oorlog, nog enkele malen herhaald. En ik heb hem even-
wel geantwoord, dat een bouwmeester eerst na zijn dood te her-
denken is, en dat dit dan meestal niet meer de moeite waard
zal blijken. Voornamelijk na de internationale architectencon-
gressen in 1924 en -27, die ook Hilversum bezochten, was ik in
contact gekomen met vele buitenlandse collega’s, en had men
mij tot correspondeerend of wel eerelid gemaakt van hun vak-
bonden, o.a. van den Bond van Duitsche Architecten, van welke
vereenigingen ik regelmatig het vakorgaan ontving. Nadat het
Hitlerregime zijn intrede in Duitschland had gedaan werd die
toezending van het Duitsche vakblad beeindigd; ik vernam van
bevriende collega’s dat mijn werk door de nazi’s, die volksche
architectuur propageerden , niet werd gewaardeerd, maar integen-
deel als cultuur-bolsjewisme werd beschouwd. In navolging van
deze Duitsche opvatting ondervond mijn architectuur van N.S.B.-
zijde felle bestrijding. Toen de Schouwburg te Utrecht in de
eerste helft van 1941 zijn voltooiing naderde, ontving ik her-
haaldelijk dreigbrieven, waarvan ik niet alleen met stoplegging
van mijn practijk, maar zelfs met gevangenis werd bedreigd.
Eén dezer epistels heb ik curiositeitshalve bewaard: ik leg
het hierbij over. De groote pers ging zich in die dagen aan
onwaardige critiek te mijnen opzichte te buiten: er werd zelfs
met valsche onderschriften onder foto’s stemming tegen het
gebouw gemaakt. Op 4 augustus 1941 had de Directeur van de
Schouwburg, Mr. De Blieck, een bezoek van journalisten geor-
ganiseerd, waarin hij zijn toneelplannen zou introduceeren en
waarbij hij mij had uitgenoodigd de heeren rond te leiden. Toen
ik dien morgen in den Schouwburg kwam, trad de Heer Blieck
mij tegemoet met de merkwardige mededeeling, dat hij zojuist
was opgebeld door Goedewaagen, die zijn misnoegen te kennen
gaf van die rondleiding niets geweten te hebben. Het was te
laat, die rondleiding nu te verbieden, maar de Directeur
moest den journalisten uitdrukkelijk zeggen dat hij, Goedewaagen,
dit geen volksch en derhalve een slecht bouwwerk achtte, en
dat er geen goeds over in de pers mocht verschijnen.
Tegen de opening—begin September 41—werd de stemming zóó
vijandig, dat het gebouw in zijn vrije gebruik en zelfs in zijn
bestaan werd bedreigd:”sluiten of sloopen” luidde het parool.
De Burgemeester van Utrecht achtte zich genoodzaakt de politie
bij die gelegenheid te versterken; ik lees u straks een beves-
tiging hiervan voor. Zóó benauwend waren de tijden, waarin deze
bouw werd beeindigd, naast de groote bezwaren, die de bezetting
toch reeds met zich bracht. Toen de Schouwburg op 3 September
41 in een uitgebreide kring van medewerkers en genoodigden
2
werd geopend, overhandigde de Burgemeester mij met een harte-
lijke toespraak een medalje met de inscriptie: “hij bouwde
onder de moeilijkste omstandigheden en met grooten kunstzin
den Stadsschouwburg”. De ovatie, die ik toen in ontvangst
mocht nemen, heb ik nimmer beschouwd als een hulde voor
hetgeen ik als kunstenaar had gepraesteerd, maar als een
spontaan meeleven met iemand, die met dit werk door een
moeilijke levensperiode was gegaan.
Zóó waren de omstandigheden, toen mijn opdrachtgever, de
Heer Fentener van Vlissingen, op 18 Augustus bij mij kwam met
een introductie voor een aan zijn dochter geparenteerd
Duitsch architect: Dr. Fentener van Vlissingen zou gaarne zien
dat ik dezen heer Carl August Bembé, die zich steeds voor
mijn werk had geinteresseerd, den schouwburg zou tonen.
De Heer Bembé sprak zeer open en zeer uitvoerig over Duitsche
kunsttoestanden; over de in de organisatie Todt werkende
architecten; over het persoonlijk ingrijpen van Hitler, die
zichzelf architect waande, in alle eenigszins belangrijke
projecten. Hitler wilde een “volksche”, z.g. Germaansche bouw-
traditie en voor de representatieve bouwwerken een soort
Duitsch klassicisme, waarin alles even zwaar en log was: hij
dimensionneerde trouwens zelf de kolommen en kroonlijsten
en verwijderde alle architecten uit die organisatie, die
hem niet blindelings volgden. Met verontwaardiging sprak de
Heer Bembé over dezen funesten invloed van Hitler op de
vrije kunstontwikkeling en over de systematische uitsluiting
van alle, niet traditioneel werkende kunstenaars uit het
creatieve leven: Bemé was daar zelf de dupe van en in de
Duitsche vaktijdschriften werd het moderne niet of nauwelijks
getolereerd. Ik herinner mij dit gesprek zoo levendig, omdat
hier soortgelijke moeilijkheden, soortgelijke benauwenis, tot
uiting kwamen als die ik in eigen land ondervond: Bembé
bleek een gelijk voelend architect te zijn: hij stond open voor
mijn werk en interesseerde zich voor alles tot in de details.
Na de bezichtiging zeide hij mij dat hij dit gebouw wilde pu-
bliceeren in “moderne Bauformen” en dat daarover met den Heer
Hoffman zou spreken, dien hij wel kende. Ik uitte er
mijn verwondering over dat een gebouw, waarvan de geest zóó-
zeer indruischte tegen de nazi-doctrines, in een Duitsch
tijdschrift opgenomen zou worden; de Heer Bembé vond het be-
langrijk genoeg om het te probeeren en dacht dat hij wel zou
slagen, omdat volgens hem mijn werk nog altijd veel Duitsche
vrienden had en dit gebouw in zijn moderniteit niets uitda-
gends bezat. Hij zou trachten er een feestuitgave, met veel
kleurenreproducties van te maken en den Heer Hoffmann
verzoeken een Duitschen vakfotograaf te sturen om speciale
kleuropnamen te nemen. Ik gaf hem te kennen dat ik in de ge-
geven omstandigheden zeker geen feestuitgave van dit werk
wenschte en dat ik zelf trouwens foto’s liet maken voor een
tweetal Nederlandsche publicaties, waarom men mij had verzocht.
3
Ik zeide hem er geen bezwaar tegen te zullen maken, dat “Mo-
derne Bauformen” na het verschijnen van mijn werk in de Neder-
landsche vaktijdschriften, eventueel van deze foto’s gebruik
zou maken.
En zoo is dit geschied: ik heb den Heer Bembé niet meer ont-
moet. Hij schreef mij dat Hoffman op zijn verzoek om den Schouw-
burg te publiceeren was ingegaan. Deze zond mij, na de verschij-
ning van mijn werk in “Publieke Werken”en “Bouwbedrijf” den in
de Nederlandsche architectenwereld bekenden uitgever Van Saane
als zijn vertegenwoordiger om de foto’s in ontvangst te nemen.
Vele maanden later, n.l. in Februari 43, kreeg ik eenige exem-
plaren van “Moderne Bauformen”, waarin ik voor het eerst ken-
nis nam van de publicatie en de bijschriften van Hoffmann en
Bembé: voor die bijschriften, speciaal voor dat van Hoffman,
draag ik uiteraard geen verantwoordelijkheid.
Wie nu als vakgenoot —“Moderne Bauformen” is immers een vak-
tijdschrift— dit stuk van Bembé leest en de afbeeldingen van
mijn werk aanschouwt, die begrijpt dat hier, zoowel in de archi-
tectuur als in het begeleidend artikel, een geest tot uiting
komt, die volkomen tegen de nazi-doctrines van “volksche
kunst”en “Blut und Boden”theorieën in gaat. Het artikel cul-
mineert in de laatste zinsnede, waarin de schrijver het heeft
over “eine Stätte freien und reinen Geistes, aus dem heraus
Dudok den ganzen Bau geschaffen”. Ziedaar een, voor een onder
het Hitlerregime levenden Duitscher, moedige hulde aan de vrij-
heid. Immers: vrije geest, is dat nazi-geest? Deze goede ge-
zindheid van het artikel verwonderde mij trouwens niet, want de
geheele opzet was juist een anti-naziartikel te produceeren,
waarin, qualitate qua een anti-N.S.B.propaganda lag opgeslo-
ten, die mij toen wel bijzonder welkom moest zijn.
En nu gaat de heele aanklacht tegen mij hierom, dat ik het,
door het afstaan van foto’s, een Duitscher iets gemakkelijker
gemaakt heb –-let wel: iets gemakkelijker, want hij had die foto’s
van een bestaand gebouw ook zelf kunnen laten maken— om op
deze wijze verzet te plegen tegen de in zijn land heerschende
kunstdoctrines. Ik wil hier wel bekennen, dat ik tegen deze
Duitsche publicatie heb opgezien en ik herinner mij zeer goed,
dat ik in een eerste opwelling den Heer Bembé wilde verzoeken
mijn werk niet te publiceeren in zijn land, dat immers vijandig
stond tegenover deze kunst; ik vreesde daarvan nieuwe moeilijk-
heden. Maar ik vond het toch te laf om aan een Duitscher, die
wèl den moed had om van zijn vrije opvattingen te getuigen, en
welbewust met mijn werk ant-nazipropaganda te voeren, mijner-
zijds den moreelen steun daartoe te onthouden.
Ik heb daar geen spijt van, want ik meen dat ik goed heb gehan-
deld als kunstenaar en als vaderlander, die m.i. geen middel
ongebruikt mag laten om den nazi-geest te bestrijden. Indirect
heb ik toch ook op deze wijze deelgenomen aan een geestelijk
verzet. Zóó zagen zij het allen, die ik van deze publicatie in
kennis kon stellen door het toezenden van een exemplaar van
dit Duitsche tijdschrift. Zóó zagen het Dr. Fentener van Vlissin-
gen, Mr.Dr Ter Pelkwijk, (de Utrechtsche Burgemeester), de Heer
Graadt van Roggen: vaderlanders van onverdachte reputatie;
4
allen leden van den Raad van Toezicht, met wie ik dezen moeilijken
bouw had doorgemaakt. Zij allen beantwoordden mijn toezending met
zeer hartelijke brieven. Ik lees u er enkele passages uit voor.
Ook uit het kamp van mijn illigale vakgenooten ontving ik bewijzen
van sympathie. Het verheugt mij er een bewaard te hebben als herin-
nering van iemand, die zijn verzet met den dood heeft moeten be-
koopen: Bas van Pelt. Vooral uit zijn brief spreekt sterk het gevoel
voor humor, dat hier verwarring werd gesticht in de waardeering
van leerstellingen, die de nazi’s voor zich en hun trawanten had-
den aanvaard en gedicteerd. Dit zijn allemaal brieven uit den tijd,
waarin het geval zich voordeed, en naar dien tijd moet men het
immers beoordelen.
Allen zagen het zoo.
Niet aldus, jaren later, het Dagelijksch Bestuur van den B.N.A.
Die heeren schrijven mij dd. 22 Maart 46 een brief, die u bekend is.
Het kost mij moeite over dien brief te spreken, niet omdat ik hem
niet weerleggen kan, want in het voorafgaande is die brief weerlegd.
De heeren schrijven, naar zij zeggen, “als opwelling”. Het is dan wel
een troebele bron, waaruit dit leelijke pamflet voortsproot.
Eerst enkele opmerkingen. Dat “Moderne Bauformen” een specifiek
“Nazi-blad” was heb ik niet geweten en weet ik nog niet. Dat het
Hitler’s bouwwerken opnam is natuurlijk heelemaal geen bewijs. In
elk geval liet dat blad dan toch maar een anti-nazi publicatie
toe en kwamen er trouwens meer van dergelijke moderne werken van
buitenlanders in voor: óók van Nederlanders. “Moderne Bauformen”
maakte bovendien steeds deel uit van de bekende architectuur-por-
tefeuille van den uitgever Van Saane, waarop de meeste Nederland-
sche architecten geabonneerd waren. De heeren noemen Bembé en Hoff-
mann “Duitsche slimmerikken”, tegenover wie ik een krachtiger hou-
ding had moeten aannemen door hun de publicatie van mijn werk te
weigeren. Nu spreekt het vanzelf, dat ik, al zou ik een krachtiger hou-
ding had moeten aannemen door hun de publicatie van mijn werk te
beletten: die heeren hadden mij daar niet voor noodig, evenmin als
bijvoorbeeld de redactie van “The Architectural Review”, die, buiten
mij om, dezen Schouwburg eveneens gepubliceerd heeft. En als Bembé
en Hoffmann inderdaad zulke nazi’s geweest waren, dan hadden zij
immers kunnen doen wat de nazi’s zoo dikwijls gedaan hebben: er een
artikel zogenaamd van mijn hand bijvoegen, waartegen een protest
mijnerzijds volkomen vruchteloos zou blijven: zóó hadden zij inderdaad
mijn werk als nazi-propaganda kunnen misbruiken. Dat zij dit niet
gedaan hebben /
[erbij geschreven aanvulling in de llinkermarge:] dat zij het óók niet als
afkeurenswaardig, cultuurbolsjewistisch object hebben gebrandmerkt
/ bewijst dat ik een beteren kijk op hen had dan mijn
aanklagers; daarom is deze brief van het Dagelijks Bestuur van den
B.N.A. een dwaze brief. Maar het onwaardigste komt voor in de laatste
alinea. Daar staat: “Dat u thans achteraf de kwaliteit van de repro-
ductie roemt, kunnen wij kwalijk als een verzachtende en verontschul-
digtende factor aanmerken, daar die kwaliteit maar al te veel te
danken is aan de apparaten-berooving en materialendiefstal, waar-
mede de Duitschers ons land en andere bezette landen bewust en
systematisch tot ruïnes hebben gemaakt”. Afgescheiden van het feit
dat dit in dit geval onzin is, want de heeren weten heel goed dat
“Moderne Bauformen” voor den oorlog een veel fraaier tijdschrift
was den tijdens den [sic] oorlog en wij kunnen onze vijanden heusch wel
Toegeven dat zij fraaien tijdschriften bezaten, --waar heb ik de
kwaliteit van deze publicatie als verontschuldigende factor voor
mijn houding in het geding gebracht? Deze geheel clausule heeft
met de onderhavige dan ook hoegenaamd niets te maken, maar die
5
wordt u alleen duidelijk als ik meedeel, dat aan deze
correspondentie een andere voorafging, betreffende het
“Bouwkundig Weekblad”. Ik leg die correspondentie hierbij
over en ik acht mij niet ver bezijden de waarheid, als ik
onderstel dat deze geheele actie tegen mij voortspruit
uit het misnoegen, dat mijn m.i. gerechtvaardigde critiek
op ons vakblad bij hen wekte. In elk geval halen de heeren
in hun pamflet van 21 Maart beide zaken door elkander.
Inderdaad een troebele bron!
Hiermede meen ik mijn standpunt duidelijk te hebben weerge-
geven. Ik gevoel mij ernstig gegriefd, dat ik door deze heeren
gebracht ben in de toch altijd vernederende positie, mij te
moeten verantwoorden voor een Eereraad. Ik heb niet vermoed,
dat mijn gedrag daar ooit aanleiding toe zou geven. En zeker
niet mijn houding als vaderlander tijdens de Duitsche bezet-
ting. Ik behoorde niet tot die lauwe landgenooten, die zich
overal afzijdig van hielden. Want mijn aard en mijn temperament
dwongen mij, waar dat kon, te getuigen en het zou mij niet
moeilijk vallen te bewijzen, dat ook ik dingen gedaan heb,
die mij den kogel gekost zouden hebben, indien zij den Duit-
schers bekend zouden zijn geweest. Dat was geen kwestie van
moed, maar van temperament en ik zal mij er zeker niet op
verheffen, want ik ben geen held.
Maar tegenover de helden, die gevallen zijn, en waarvan
eenige mijn vrienden waren, vrienden die zich over deze pu-
blicatie verheugden, vraag ik mij wel af, of het in hun geest
is, dat collega’s mij behandelden zooals hier is geschied
en dat de scheppende kracht van ons volk wordt ondermijnd
door de verspilling van zaken als deze.
W.M. Dudok.
Dudok (handtekening)